Fragment uit
Je hond eet je niet op
Dierbare reisgenoot,
Laatst zat ik me af te vragen hoe het zit met paarden. Je weet dat onze goede vriendin uit Shanghai dagelijks tussen de paarden zit. Ze geeft nu rijles aan kinderen die fysiek of geestelijk beperkt zijn en ze heeft ook een eigen paard. Laatst had ze het erover dat ze het wilde verkopen. Het is een moeilijk paard, zei ze, nukkig en onvoorspelbaar. Ik voelde verontwaardiging: je doet je eigen paard toch niet weg? Toen zei ze: ‘Een paard is geen hond.’ Daar moest ik over na- denken.
Ik heb veel ontzag voor paarden. Een paard heeft iets mysterieus, iets ondoorgrondelijks. Toen ik klein was hadden we thuis een paard, achter in de wei. Het was van mijn vader. Mijn moeder had angst voor paarden. Het was een merrie, een reebruine Haflinger, niet zo groot. Het had, herinner ik me, net zulke mooie bruine ogen als jij. Zachte ogen. En ik hield van het warme briesen, een aangenaam, droog geluid. Op een dag ging ze plotseling dood, door een koliek.
Later gingen mijn zus en ik met mijn vader paardrijden bij een manege in de buurt. Ik denk dat ik op een pony reed, want als ik nu een paard zie schrik ik van de omvang: wat een enorm dier. Eerlijk gezegd heb ik nooit paard leren rijden, mijn pony hobbelde gewoon achter de rest aan. Later ben ik nog eens op een paard geklommen in de veronderstelling dat ik het in mijn jeugd geleerd had, maar ik wist bij god niet meer wat ik moest doen. Als ik terugdenk aan dat jeugdige paardrijden heb ik het gevoel dat mij toen iets tegenhield, dat het me ergens tegen de borst stuitte om mijn hakken in de flanken te zetten en aan de teugels te trekken. ‘Jij bent de baas,’ schreeuwde de instructeur, ‘niet het paard.’
Maar ik ben een slappeling. Van mij mocht jij vaak de route van de wandeling bepalen. ‘Vooruit, het is jouw wandeling,’ mompelde ik dan, ‘dus waarom niet?’ En zo drentelde je van de ene geur naar de andere. Ik vond het fascinerend hoe een bepaalde plek je bezig hield, hoe je maar bleef ruiken, met grote intensiteit, ja, alsof je aan het lezen was met je neus. Is dat niet vreemd: dat ik eigenlijk geen idee had van jouw wereld, van wat nou zo interessant voor je was?
Ik lees nu een boek over de intelligentie van dieren, het heet If Nietzsche Were a Narwhal. Het is geschreven door een Amerikaanse gedragswetenschapper, Justin Gregg, en de ondertitel luidt: wat de intelligentie van dieren onthult over menselijke domheid.
Je snuift.
Ja, ja, je hebt gelijk. Maar luister. De schrijver, die zelf walvissen en dolfijnen bestudeerde – een narwal is een walvis met een tand zo lang en scherp als een floret – legt uit dat er een belangrijke reden is waarom menselijke intelligentie in het dierenrijk zo weinig voorkomt: dieren zijn evolutionair succesvol zonder de verontrustende bagage die het menselijk brein voortbrengt: angst voor lijden en dood, zinloosheid, woede, afgunst en de neiging tot zelfvernietiging.
Nietzsche, schrijft Gregg, had niet zo hoeven lijden als hij een narwal was geweest. Een simpel maar treffend inzicht dat de Duitse filosoof zelf ook enorm bezighield: ‘De mens,’ schreef Nietzsche, ‘denkt dat hij beter is dan dieren omdat hij menselijk is, maar tegelijkertijd kan hij het niet helpen om hun geluk te benijden.’
Hij had het waarschijnlijk vooral over zichzelf, want hij leed aan heftige depressies. Het opmerkelijke is: op het toppunt van zijn academische productie was hij het depressiefst. Een incident met een paard leidde ertoe dat hij mentaal instortte. Het gebeurde, schrijft Gregg, tij- dens een wandeling door Turijn, waar Nietzsche op dat moment verbleef. Hij zag hoe een koetsier zijn paard afranselde en werd overmand door emoties. Hij barstte in tranen uit, sloeg zijn armen rond de nek van het dier en zonk ineen. Kort daarna werd hij opgenomen in een psychiatrische kliniek in Basel en herstelde nooit meer.
Denk je niet, dierbare reisgenoot, dat Nietzsche zich diep identificeerde met het paard? Hij kon het lijden – hem aangedaan door een mens – niet aanzien. Daar zit, denk ik, de achilleshiel, de kwetsbare plek, van ons mensen: we kijken naar het dier en zien een wezen dat zonder bijgedachten is, onschuldig, zonder de deraillerende bagage van mensen.
Op sociale media zie ik hoe verknocht mensen zijn aan hun huisdieren – heiligen zijn het. De heftige emotie die de dood van een huisdier oproept, drukt op dat pijnpunt: je loyaalste vriend en vertrouweling heeft je verlaten.
Zo voel ik dat. Maar er is nog iets. Onze liefde voor dieren, vermoed ik, gaat ook over een verlangen naar spiritualiteit, naar verlossing van dat turbulente brein, die vreselijke menselijke beperking. Niet langer onszelf zijn, eindelijk bevrijd zijn van die menselijke, al te menselijke intelligentie – dát zouden we willen. We kijken naar jou en dan denken we: konden we maar zijn zoals jij.